• rik
vervoeging van
rikken

rik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rikken
    • Ik rik. 
  2. gebiedende wijs van rikken
    • Rik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rikken
    • Rik je? 


  • Afgeleid van het Oudfriese rīke

rik

  1. rijk


  • Afgeleid van het Noodmiddelengelse rike

rik

  1. rijk; veel geld en/of eigendommen hebbend

rik

  1. (economie) rijkdom; het bezitten van veel geld en goud


  • Afgeleid van het Middelnederlandse ricke

rik

  1. (anatomie) rug


  • Afgeleid van het Middelnederlandse ricke

rik

  1. (anatomie) rug


rik

  1. rijk