rugge
rugge
- (anatomie) rug; zijde van de romp tegenover de buik en borst gelegen; bij mensen aan de achterzijde en bij andere dieren aan de bovenzijde gelegen
- rug·ge
- Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord rugga
Naar frequentie | > 50000 |
---|
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | rugge |
tegenwoordige tijd | rugger |
verleden tijd | rugget rugga |
voltooid deelwoord |
rugget rugga |
onvoltooid deelwoord |
ruggende |
lijdende vorm | rugges |
gebiedende wijs | rugg |
vervoegingsklasse | Klasse 1 zwak |
opmerking |
rugge
- onovergankelijk, overgankelijk deinen, schommelen, wiebelen, wiegelen, wiegen, wippen
- «Båten rugget.»
- De boot deinde (op de golven).
- «Båten rugget.»
- onovergankelijk, overgankelijk bewegen, verroeren
- onovergankelijk, overgankelijk gaan met wiegelnde gang
- «Han rugget oppover bakken.»
- Hij ging met wiegelnde gang op de heuvel.
- «Han rugget oppover bakken.»
- [1]: sitte og rugge i stolen
op de stoel zitten en wiebelen
- [2]: rugge en stein
een steen bewegen
- [3]: komme ruggende
met wiegelnde gang komen
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | rugge | m: ruggen v: rugga |
rugger | ruggene |
genitief | rugges | m: ruggens v: ruggas |
ruggers | ruggenes |
- een corpulente vrouw
- rug·ge
- Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord rugga
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | rugge rugga |
tegenwoordige tijd | ruggar |
verleden tijd | rugga |
voltooid deelwoord |
rugga |
onvoltooid deelwoord |
ruggande |
lijdende vorm | ruggast |
gebiedende wijs | rugg rugga rugge |
vervoegingsklasse | Klasse 1 zwak |
opmerking |
rugge
- onovergankelijk, overgankelijk deinen, schommelen, wiebelen, wiegelen, wiegen, wippen
- «Båten rugga.»
- De boot deinde (op de golven).
- «Båten rugga.»
- onovergankelijk, overgankelijk bewegen, verroeren
- onovergankelijk, overgankelijk gaan met wiegelnde gang
- [1]: gynge
- [1]: rulle
- [1]: slingre
- [1]: vogge
- [2]: lee
- [2]: lee på
- [2]: rikke
- [2]: rokke
- [3]: gå med voggande gange
- [1]: sitje og rugge i stolen
op de stoel zitten en wiebelen
- [1]: rugge eit barn i søvn
een kind (op je armen) in de slaap wiegen
- [2]: rugge ein stein
een steen bewegen
- [3]: kome ruggande
met wiegelnde gang komen
rugge
- gebiedende wijs van rugga
rugge
- gebiedende wijs van rugge
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | rugge | rugga | rugger | ruggene |
rugge v
- een corpulente vrouw
rugge