[1] Schommelen
  • schom·me·len
  • In de betekenis van ‘(zich) heen en weer bewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1501 [1]
  • Afgeleid van schommel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schommelen
/ˈsxɔməˌlə(n)/
schommelde
/ˈsxɔməˌldə/
geschommeld
/ɣəˈsxɔməlt/
zwak -d volledig

schommelen

  1. inergatief op een schommel heen en weer bewegen
    • De hele dag schommelt Jantje tot hij ervan duizelt. 
  2. inergatief op en neer bewegen
    • Door de nieuwe golf van aanslagen ging de olieprijs weer aan het schommelen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]