bregða
- breg·ð·a
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bregða |
bregðr |
enk: brá mv: brugðu |
brugðit |
Klasse 3 sterk | volledig |
bregða
- snel bewegen
- schommelen, zwiepen
- winden
- vlechten
- veranderen, wijzigen
- vervangen, verwisselen
- vernietigen
- aanklagen, beschuldigen, betichten
- [5]: brigða