betichten
- be·tich·ten
- In de betekenis van ‘beschuldigen’ voor het eerst aangetroffen in 1298 [1]
- afgeleid van het Middelnederlandse ticht met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
betichten |
betichtte |
beticht |
zwak -t | volledig |
betichten
- overgankelijk iemand op valse gronden beschuldigen
- Iemand betichten van oplichting.
- We zien ook dat de expert bij het afbreken van de overeenkomst het slachtoffer beticht van wanprestatie.[3]
Het woord betichten, wordt in feite oneigenlijk, vaak gebruikt als een gewoon synoniem voor "beschuldigen".
1. iemand op valse gronden beschuldigen
de betichten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord betichte
- Het woord betichten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "betichten" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "betichten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ betichten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Buitengerechtelijke kosten ---- hoe zit dat?, slachtofferinformatie.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be