• be·schul·di·gen
  • In de betekenis van ‘ten laste leggen’ voor het eerst aangetroffen in 1256 [1]
  • Afgeleid van schuld met het voorvoegsel be-, met het achtervoegsel -ig en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beschuldigen
beschuldigde
beschuldigd
zwak -d volledig

beschuldigen

  1. overgankelijk iemand de schuld geven van iets
    • Ik beschuldig hem van deze misdaad. 
    • Hij beschuldigde iedereen behalve zichzelf van de ellende die hem overkwam. 
     Het was onzin om de mensen van het hotel te beschuldigen, wist hij.[2]
     Bakker kwam eind 2010 in opspraak toen enkele vrouwelijke ex-cliënten hem beschuldigden van seksueel misbruik. In 2011 werd Bakker in hechtenis genomen en in 2012 kreeg hij vijf jaar cel opgelegd. Door het voorarrest kwam Bakker in 2014 al vrij.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • be·schul·di·gen
  • Ontleend aan het Middelhoogduitse werkwoord beschuldigen met Oudhoogduitse bron
  • Afleiding van het Duitse bijvoeglijke naamwoord schuldig met het voorvoegsel be-, met het achtervoegsel -ig en met het achtervoegsel -en
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beschuldigen
beschuldigte
beschuldigt
zwak

untrennbar

volledig met "haben"

beschuldigen (met accusatief: iemand beschuldigen / met accusatief en genitief: iemand van iets beschuldigen)

  1. overgankelijk aanklagen, beschuldigen, betichten, schuld geven aan
    «Die USA beschuldigen den russischen Geheimdienst, hinter dem Angriff zu stecken.»
    De Verenigde Staten beschuldigen de Russische geheime dienst achter de aanslag te steken.
  • fälschlich beschuldigen
ten onrechte beschuldigen
  • öffentlich beschuldigen
publiekelijk beschuldigen
  • sich gegenseitig beschuldigen
elkaar beschuldigen
«Die Konfliktparteien beschuldigen sich gegenseitig.»
De strijdende partijen beschuldigen elkaar.