beschuldigen
- Geluid: beschuldigen (hulp, bestand)
- IPA: /bəˈsxʌldəgə/
- be·schul·di·gen
- In de betekenis van ‘ten laste leggen’ voor het eerst aangetroffen in 1256 [1]
- Afgeleid van schuld met het voorvoegsel be-, met het achtervoegsel -ig en met het achtervoegsel -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beschuldigen |
beschuldigde |
beschuldigd |
zwak -d | volledig |
beschuldigen
- overgankelijk iemand de schuld geven van iets
- Ik beschuldig hem van deze misdaad.
- Hij beschuldigde iedereen behalve zichzelf van de ellende die hem overkwam.
- ▸ Het was onzin om de mensen van het hotel te beschuldigen, wist hij.[2]
- ▸ Bakker kwam eind 2010 in opspraak toen enkele vrouwelijke ex-cliënten hem beschuldigden van seksueel misbruik. In 2011 werd Bakker in hechtenis genomen en in 2012 kreeg hij vijf jaar cel opgelegd. Door het voorarrest kwam Bakker in 2014 al vrij.[3]
1. iemand de schuld geven van iets
- Het woord beschuldigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beschuldigen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "beschuldigen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Weblink bron “Voormalige verslavingsgoeroe Keith Bakker krijgt fors lagere straf in hoger beroep” (13 jul 2022), NU.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: beschuldigen (hulp, bestand)
- IPA: / bəˈʃʊldɪgən /
- be·schul·di·gen
- Ontleend aan het Middelhoogduitse werkwoord beschuldigen met Oudhoogduitse bron
- Afleiding van het Duitse bijvoeglijke naamwoord schuldig met het voorvoegsel be-, met het achtervoegsel -ig en met het achtervoegsel -en
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beschuldigen |
beschuldigte |
beschuldigt |
zwak
untrennbar |
volledig | met "haben" |
beschuldigen (met accusatief: iemand beschuldigen / met accusatief en genitief: iemand van iets beschuldigen)
- overgankelijk aanklagen, beschuldigen, betichten, schuld geven aan
- «Die USA beschuldigen den russischen Geheimdienst, hinter dem Angriff zu stecken.»
- De Verenigde Staten beschuldigen de Russische geheime dienst achter de aanslag te steken.
- «Die USA beschuldigen den russischen Geheimdienst, hinter dem Angriff zu stecken.»
- der Beschuldigte, m
- ein Beschuldigter, m
- die/eine Beschuldigte, v
- die Beschuldigung, v
- fälschlich beschuldigen
ten onrechte beschuldigen
- öffentlich beschuldigen
publiekelijk beschuldigen
- sich gegenseitig beschuldigen
elkaar beschuldigen
- «Die Konfliktparteien beschuldigen sich gegenseitig.»
- De strijdende partijen beschuldigen elkaar.
- «Die Konfliktparteien beschuldigen sich gegenseitig.»