schuldig
- IPA: / ˈsxʏldəx / (2 lettergrepen); /'sxɵldəx
- schul·dig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schuldig | schuldiger | schuldigst |
verbogen | schuldige | schuldigere | schuldigste |
partitief | schuldigs | schuldigers | - |
schuldig
- (juridisch) verantwoordelijk voor een laakbaar/strafbaar feit
- Hij was schuldig aan deze vreselijke moord.
- (financieel) verschuldigd
- U blijft dat bedrag schuldig.
[2]
- Het antwoord schuldig blijven/zijn
Een bepaald antwoord nog moeten geven
schuldig
- verantwoordelijk voor een laakbaar/strafbaar feit
- ▸ Hoewel ik als vader niet veel had kunnen doen, aangezien ze dit proces vooral met haar vriendinnen verwerkte, voelde ik me toch schuldig dat ik er niet voor haar was op dit indrukwekkende moment in haar jonge leven.[2]
1.
- Het woord schuldig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schuldig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ schuldig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be