zwiepen
- zwie·pen
- In de betekenis van ‘veerkrachtig doorbuigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1802 [1]
- afgeleid van zweep met het achtervoegsel -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwiepen |
zwiepte |
gezwiept |
zwak -t | volledig |
zwiepen
- inergatief veerkrachtig doorbuigen en weer terugspringen
- Het kind zwiepte heen en weer op de trampoline.
- ▸ Omdat het bemoste stenen pad glad was, liep ik ernaast, op het natte, harde jonge gras, zwaaiend met de lege ketel om de regendruppels uit het hoge siergras te zwiepen.[2]
- overgankelijk iets snel verplaatsen
- De man werd door de golf tegen de mast gezwiept.
1. veerkrachtig doorbuigen en weer terugspringen
2. iets snel verplaatsen
de zwiepen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zwiep
- Het woord zwiepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwiepen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "zwiepen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be