• zwie·pen
  • In de betekenis van ‘veerkrachtig doorbuigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1802 [1]
  • afgeleid van zweep met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwiepen
zwiepte
gezwiept
zwak -t volledig

zwiepen

  1. inergatief veerkrachtig doorbuigen en weer terugspringen
    • Het kind zwiepte heen en weer op de trampoline. 
     Omdat het bemoste stenen pad glad was, liep ik ernaast, op het natte, harde jonge gras, zwaaiend met de lege ketel om de regendruppels uit het hoge siergras te zwiepen.[2]
  2. overgankelijk iets snel verplaatsen
    • De man werd door de golf tegen de mast gezwiept. 

de zwiepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zwiep
97 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]