• zwiep
enkelvoud meervoud
naamwoord zwiep zwiepen
verkleinwoord zwiepje zwiepjes

de zwiepm

  1. zwaai, draai
    • Hij gaf een zwiep aan de volumeknop van de radio en reed plankgas weg 
     Plotseling lag ik plat op mijn rug doordat mijn buren me met een zwiep van de hooibaal hadden geduwd.[1]
vervoeging van
zwiepen

zwiep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwiepen
    • Ik zwiep. 
  2. gebiedende wijs van zwiepen
    • Zwiep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwiepen
    • Zwiep je? 
88 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be