zwiep
- zwiep
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwiep | zwiepen |
verkleinwoord | zwiepje | zwiepjes |
de zwiep m
- zwaai, draai
- Hij gaf een zwiep aan de volumeknop van de radio en reed plankgas weg
- ▸ Plotseling lag ik plat op mijn rug doordat mijn buren me met een zwiep van de hooibaal hadden geduwd.[1]
vervoeging van |
---|
zwiepen |
zwiep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwiepen
- Ik zwiep.
- gebiedende wijs van zwiepen
- Zwiep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwiepen
- Zwiep je?
- Het woord zwiep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwiep" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be