Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwie·ping
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zwieping zwiepingen
verkleinwoord zwiepinkje zwiepinkjes

Zelfstandig naamwoord

de zwiepingv

  1. (bouwkunde) een schuingeplaatste lat die twee onderdelen in onderling loodrechte stand houdt
    • Deze verbinding wordt ook verkregen door de zwiepingen welke tegen de steigerpaal en den kozijnstijl gespijkerd zijn. 
  2. (techniek) afwijking door doorbuigen
    • Het frame [...] is geheel van dikke buizen gebouwd [...] om [...] er alle zwieping aan te ontnemen.[1] 
Synoniemen

Gangbaarheid

35 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. blz 79. De Kampioen
    Feb 1, 1895
    Vol. 12, No. 5
    ANWB BV
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be