zwaai
- zwaai
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwaai | zwaaien |
verkleinwoord | zwaaitje | zwaaitjes |
- zwaaiende beweging [7]
vervoeging van |
---|
zwaaien |
zwaai
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwaaien
- Ik zwaai.
- gebiedende wijs van zwaaien
- Zwaai!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwaaien
- Zwaai je?
- Het woord zwaai staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwaai" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[8] |
- ↑ zwaai op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be