Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwaai
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zwaai zwaaien
verkleinwoord zwaaitje zwaaitjes

Zelfstandig naamwoord

de zwaaim [3] [4] [5] [6]

  1. zwaaiende beweging [7]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zwaaien

zwaai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwaaien
    • Ik zwaai. 
  2. gebiedende wijs van zwaaien
    • Zwaai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwaaien
    • Zwaai je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]

Verwijzingen