• ge·zwaai
enkelvoud meervoud
naamwoord gezwaai
verkleinwoord

het gezwaaio

  1. het telkens of aanhoudend zwaaien met handen of armen
    • Het is een ellendig gevoel als je mensen die je na staan niet kunt helpen. Je ziet hoe je broer te gronde gaat, je vriend vereenzaamt, je vriendin grote verliezen te verwerken krijgt – en al die dingen lijken soms zo groot en zwaar dat de wereld erbij verbleekt. In de wereld weet je wel hoe het moet! Maar hier sta je machteloos. Misschien droomt ieder van zichzelf wel dat hij of zij heel geschikt zou zijn als fee. Degene die het met wat gezwaai van een toverstokje voor anderen allemaal goed zou kunnen regelen. [2] 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Marjoleine de Vos 30 november 2015
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be