• zwaai·en
  • In de betekenis van ‘heen en weer bewegen, wuiven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1611 [1]
  • afgeleid van zwaai met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwaaien
zwaaide
gezwaaid
zwak -d volledig

zwaaien [3] [4] [5]

  1. inergatief begroeten door met de hand heen en weer te bewegen
    • De kinderen stonden al te zwaaien toen we aankwamen. 
     Ik hoorde nog wat geschreeuw van onder in het dal en zwaaide dat alles oké was.[6]
  2. inergatief heen en weer bewogen worden, slingeren
  3. inergatief aandacht vragen door met de armen heen en weer te bewegen
    • De man stond te zwaaien om ons aan te geven dat we er niet in mochten rijden. 
  4. overgankelijk krachtig heen en weer bewegen
  • de scepter zwaaien
de baas spelen
 'Misschien heb je de officiële functienaam nog niet gekregen, maar jij zwaait daar nu al jaren de scepter.[7]

de zwaaienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zwaai
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]