• uit·zwaai·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitzwaaien
zwaaide uit
uitgezwaaid
zwak -d volledig

uitzwaaien [1]

  1. overgankelijk zwaaien bij iemands vertrek
    • Maandagochtend nam ik de Thalys terug naar Parijs. Stan wilde de reis voor me betalen. Ik vond dat ik hem dat niet kon weigeren. Hij had zich zelfs ziek gemeld om me te kunnen uitzwaaien. [2] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Sandes, David
    De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 108
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be