• uit
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     uit  
 persoonlijk     eruit  
aanwijz.  nabij     hieruit  
  veraf     daaruit  
  vragend/betrekk.     waaruit  

uit

  1. geeft aan van welke plaats iets komt.
    • Dit komt uit de pot. 
stellend
onverbogen uit
verbogen (alleen
predicaat)

uit

  1. niet aan, stand van een apparaat.
    • Het koffiezetapparaat is al uit. 
  2. balsport term voor als de bal buiten de lijnen van het speelveld is geraakt.
    • Die bal was uit! 
  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    • Uitmaken: ik maak het nu uit. 
  • de woning uit moeten
    uit de woning gezet worden
  • er niet aan uit kunnen
  • er niet over uit kunnen
    niet snappen
  • uit kunnen
    rendabel zijn
vervoeging van
uiten

uit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van uiten
  2. gebiedende wijs van uiten
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]