uitstap
- uit·stap
- samenstelling van uit bw en stap zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitstap | uitstappen |
verkleinwoord | uitstapje | uitstapjes |
de uitstap m
- (meestal verkleinwoord) een (meestal korte) reis
- Ik maak een uitstapje naar zee vandaag.
- ▸ Ze waren gekleed voor een uitstapje in tot de knieën reikende skibroeken, geitenwollen sokken, goed ingevette skischoenen en prachtige Noorse truien met een nawinternachtpatroon op de schouders.[1]
- het verlaten van een verband of een voertuig
- De in opspraak gebrachte politicus maakt een uitstap.
vervoeging van |
---|
uitstappen |
uitstap
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitstappen
- ... dat ik uitstap.
1. het verlaten van een verband of een voertuig
- Het woord uitstap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitstap" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be