instap
- in·stap
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | instap | instappen |
verkleinwoord | instapje | instapjes |
de instap m
- zich vervoegen in een verband
- Hij maakt zijn instap in het bedrijfsleven.
- het binnentreden in een voertuig of gebouw
- Zij maakte haar instap in de nieuwe woning.
- [1,2] intreden
vervoeging van |
---|
instappen |
instap
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van instappen
- ... dat ik instap.
- Het woord instap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.