• uit·broe·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbroeden
broedde uit
uitgebroed
zwak -d volledig

uitbroeden

  1. overgankelijk eieren verwarmen totdat deze uitkomen
    • Zodra de eieren van nestvlieders uitgebroed zijn, verlaten de jongen het nest. 
  2. bedenken, uitwerken
     Die zat thuis waarschijnlijk snode plannen uit te broeden.[1]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]