• uit·vre·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvreten
vrat uit
uitgevreten
klasse 5 volledig

uitvreten

  1. overgankelijk iets slechts of verwerpelijks uithalen
    • Wat hij ook uitvrat, zijn moeder hield nog steeds van hem. 
  2. (informeel) op kosten leven van
  3. (informeel) uitbijten
  4. leegvreten, opvreten[1]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]