foutre
- Ontwikkeld uit Volkslatijn *futtere (met expressieve -tt-), uit klassiek Latijn futuere “met een vrouw geslachtsgemeenschap hebben”, aangetroffen sinds de 12e eeuw. [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
foutre |
foutais |
foutu |
volledig |
foutre
- (spreektaal) (vulgair) neuken, naaien
- «Va te faire foutre!»
- Krijg de tering! Rot op! (letterlijk: laat je naaien) [2]
- «Va te faire foutre!»
- (spreektaal) (vulgair) zetten, leggen, geven
- «Arrête ou je te fous une baffe.»
- Hou op of ik geef je een dreun.
- «Où as-tu foutu les clefs de la maison?»
- Waar heb je de sleutels van het huis gelaten?
- «On lui a foutu une balle dans la peau.»
- Ze hebben hem omgelegd. (letterlijk: een kogel in de huid geschoten) [2]
- «Arrête ou je te fous une baffe.»
- (spreektaal) (vulgair) doen, uitspoken, uitvoeren
- «Qu’est-ce que tu fous?»
- Wat ben je aan het uitspoken
- «Mon frangin ne fout rien en classe.»
- Mijn broer voert geen bal uit in de klas. [2]
- «Qu’est-ce que tu fous?»
- ↑ Weblink bron foutre in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
- ↑ 2,0 2,1 2,2 2,3 Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 97