stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
foutre
foutais
foutu
volledig

foutre

  1. (spreektaal) (vulgair) neuken, naaien
    «Va te faire foutre
    Krijg de tering! Rot op! (letterlijk: laat je naaien) [2]
  2. (spreektaal) (vulgair) zetten, leggen, geven
    «Arrête ou je te fous une baffe.»
    Hou op of ik geef je een dreun.
    «Où as-tu foutu les clefs de la maison?»
    Waar heb je de sleutels van het huis gelaten?
    «On lui a foutu une balle dans la peau.»
    Ze hebben hem omgelegd. (letterlijk: een kogel in de huid geschoten) [2]
  3. (spreektaal) (vulgair) doen, uitspoken, uitvoeren
    «Qu’est-ce que tu fous
    Wat ben je aan het uitspoken
    «Mon frangin ne fout rien en classe.»
    Mijn broer voert geen bal uit in de klas. [2]