• uit·spo·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitspoken
spookte uit
uitgespookt
zwak -t volledig

uitspoken

  1. iets wat niet in de haak is uithalen
    • Wat heeft die kwajongen nou weer uitgespookt? 
    • Van hogerhand was bevel gegeven dat van nabij poolshoogte genomen moest worden van wat de moffen uitspookten. [1] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]
  1. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 13
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be