• neu·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
neuken
neukte
geneukt
zwak -t volledig

neuken

  1. overgankelijk (dysfemisme) (seksualiteit) geslachtsgemeenschap hebben met
    • Zij lagen in die kamer te neuken. 
  2. (verouderd) stoten; duwen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]