Boren.
  • bo·ren
  • In de betekenis van ‘een gat maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boren
boorde
geboord
zwak -d volledig

boren

  1. overgankelijk met een werktuig dat om zijn as draait een rond gat in iets maken
    • Hij boorde een gat in de muur om er een schilderijtje te kunnen ophangen. 
    • Shell boort naar olie en gas. 
     Normaal gesproken was dat geen enkel probleem geweest, ze gebruikten een eenvoudige en beproefde techniek met platen en bouten voor de samenvoeging. Maar met bevroren stammen ging het meteen mis als je de bouten erin probeerde te forceren, het was alsof je in glas boorde.[2]
  2. (figuurlijk) iets of iemand strak aankijken
     Haar blik boorde zich in de ogen van Jeroen.[3]
     Van het ene op het andere moment boorden de staalblauwe ogen van Steiner zich in Jeroens blik.[3]

de borenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boor
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]