• bat·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
batsen
batste
gebatst
zwak -t volledig

batsen

  1. slaan.
  2. (jongerentaal) geslachtsgemeenschap hebben
    • Zij lagen in die kamer te batsen. 

de batsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bats