batsen
- bat·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
batsen |
batste |
gebatst |
zwak -t | volledig |
batsen
- slaan.
- (jongerentaal) geslachtsgemeenschap hebben
- Zij lagen in die kamer te batsen.
2. geslachtsgemeenschap hebben
de batsen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bats
- Het woord 'batsen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.