ken
- Geluid: ken (hulp, bestand)
- IPA: / kɛn / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /kɛn/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /kɛn/
- ken
vervoeging van |
---|
kennen |
ken
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kennen
- Ik ken.
- gebiedende wijs van kennen
- Ken!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kennen
- Ken je?
- Het woord ken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- erfwoord via Middelengels kennen van Angelsaksisch cennan.[1] Van West-Germaans *kannjan, Proto-Germaans *kanjaną
- IPA:
enkelvoud | meervoud |
---|---|
ken | kens |
ken
- begrip [1], bevattingsvermogen, inzicht
- gezichtsveld
- (informeel), (AE) huis, woning
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to ken |
he/she/it | kens |
verleden tijd | kenned |
voltooid deelwoord |
kenned |
onvoltooid deelwoord |
kening |
gebiedende wijs | ken |
ken
- onovergankelijk kennis hebben
- overgankelijk begrijpen, inzien
- overgankelijk kennen, weten
- overgankelijk, (verouderd) verwekken
- [2] understand
- [3] know
- Tegenwoordig vooral nog regionaal gebruikt, m.n. in het noorden van het Verenigd Koninkrijk waaronder Schotland
ken (onveranderlijk)
- (spreektaal) wippen, naaien
- «C’est vrai qu’on bandait à peine mais on voulait déjà ken.»
- Toegegeven, we kregen 'm nauwelijks omhoog, maar we wilden eigenlijk al van bil.[1]
- «C’est vrai qu’on bandait à peine mais on voulait déjà ken.»
- (spreektaal) naaien, belazeren
- ↑ Neg Marron. 2000. "Le Bilan", in l’album Le bilan.
- ken
ken
ken
ken