• ken·nen
  • In de betekenis van ‘weten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Van het Proto-Germaanse kannjan-, een causatief van de wortel waar ook kunnen uit is ontstaan. [2]
Middelnederlands: kennen
Oudnederlands: kennen
Germaans: *kannijanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: ken (Angelsaksisch: cennan), Duits: kennen, (Oudhoogduits: kennen), Fries: kenne (Oudfries: kenna)
Noord: Zweeds: känna, Deens: kende, Noors: kjenne, (Oudnoords: kenna), IJslands/Faeröers: kenna
Oost: Gotisch: kannjan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kennen
kende
gekend
zwak -d volledig

kennen

  1. overgankelijk bekend, vertrouwd zijn met
    • Ken je de nieuwe overburen al? 
     Tijdens het koken zat iedereen elkaar continu te stangen alsof we elkaar al jaren kenden.[3]
  2. overgankelijk door studie of oefening geleerd hebben
    • Ik ken de leerstof grondig genoeg. 
  3. het wel moeten ~: vaak ergens door getroffen worden
    • Je hebt het de laatste maanden wel moeten kennen, zeg! Eerst die ziekte, nu weer dat ongeluk! 
  4. overgankelijk iets ondervinden, doormaken, ervaren
    • In de jaren tachtig kende Nederland een langdurige crisis. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


Geluid:  kennen    (hulp, bestand),  kennen    (hulp, bestand)

  • IPA: /ˈkɛnən/
  • ken·nen
  • erfwoord Ontwikkeld uit Oudhoogduits kennen (uit Germaans *kannijanan, zie ook bovenstaande) voor het eerst aangetroffen in de 9e eeuw, met het voorvoegsel bi- in de 8e eeuw. [1]
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kennen
/ˈkɛnən/
kannte
/ˈkantə/
gekannt
/gəˈkant/
zwak volledig

kennen

  1. overgankelijk kennen, bekend, vertrouwd zijn met
  1.   Weblink bron kennen in:
    Wolfgang Pfeifer et al.
    Etymologisches Wörterbuch des Deutschen (1993), digitalisierte und von Wolfgang Pfeifer überarbeitete Version im Digitalen Wörterbuch der deutschen Sprache op dwds.de