Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • een·ken·nig
Woordherkomst en -opbouw
  • samenstellende afleiding van  een ht  en de stam van kennen met het achtervoegsel -ig, letterlijk: alsof je maar één persoon wil kennen; in de betekenis van ‘verlegen’ voor het eerst aangetroffen in 1611 [1] [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eenkennig eenkenniger eenkennigst
verbogen eenkennige eenkennigere eenkennigste
partitief eenkennigs eenkennigers -

Bijvoeglijk naamwoord

eenkennig

  1. bang voor vreemden, contact met onbekenden vermijdend
    • Het eenkennige kind ging achter de gordijnen staan toen er bezoek kwam, maar ontdooide snel toen de taart op tafel kwam. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen