• ken·ne·lijk
  • afgeleid van ken (stam van het werkwoord kennen) met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kennelijk kennelijker kennelijkst
verbogen kennelijke kennelijkere kennelijkste
partitief kennelijks kennelijkers -

kennelijk

kennelijk

  1. zoals inmiddels duidelijk is geworden
    • Er was kennelijk geen andere weg, dus gingen we nog maar de smalle straat in. 
     Een potje schieten hoort er voor de lokale rednecks in de woestijn kennelijk gewoon bij in het weekend.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. kennelijk op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be