evident
- evi·dent
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zonneklaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1503 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | evident | evidenter | evidentst |
verbogen | evidente | evidentere | evidentste |
partitief | evidents | evidenters | - |
evident
- zeer duidelijk, klaarblijkelijk, in 't oog springend
- Derhalve is het besluit tot ongewenstverklaring evident onjuist.
- overduidelijk, duidelijk, onweerlegbaar, natuurlijk, zonneklaar, onomstotelijk, kennelijk, klaarblijkelijk, helder, triviaal, apert
1. zeer duidelijk, klaarblijkelijk, in 't oog springend
- Het woord evident staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "evident" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "evident" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
evident
evident