• dui·de·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen duidelijk duidelijker duidelijkst
verbogen duidelijke duidelijkere duidelijkste
partitief duidelijks duidelijkers -

duidelijk

  1. niet mis te verstaan
    • Dit was een duidelijke verklaring van de oorzaak ervan. 
     Duidelijk blijkt dat de diepere betekenis voor ons nog even waardevol is. Voor de viering zullen wij, terugdenkend aan vroeger, zeker veel mogelijkheden vinden.[2]
  2. goed te herkennen
    • Zijn laatste foto gaf de duidelijkste weergave. 
  3. gemakkelijk te begrijpen
    • De leraar wist alles duidelijk uit te leggen. 
  4. scherp afgetekend zonder grijstinten
     Zij grossierde niet bepaald in vormen. Met haar benige, tanige en uitgemergelde gestalte was zij meer iemand van duidelijke en consequente lijnen. Maar zij was in haar etherische hardheid onmiskenbaar fascinerend.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]