• dui·de·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord duidelijkheid duidelijkheden
verkleinwoord - -

de duidelijkheidv

  1. het evident en vanzelfsprekend zijn
     Veel vakantiegangers weten nog steeds niet of hun vlucht vanaf Schiphol binnenkort doorgaat. Zelfs nog niet iedereen die in juli weg wil, heeft al duidelijkheid. En zekerheid over augustus is er al helemaal niet.[1]
  2. het goed waarneembaar zijn
     Er is geen bestemming zonder duidelijkheid over de herkomst en geen toekomst zonder een leesbare versie van het verleden.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron “Duidelijkheid over vliegvakantie komt met horten en stoten (en rijkelijk laat)” (24 juni 2022), NU.nl
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 19
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be