evidentie
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- evi·den·tie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klaarblijkelijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- afgeleid van evident met het achtervoegsel -ie [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | evidentie | evidenties |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (filosofie) het evident zijn, de grote duidelijkheid, de klaarblijkelijkheid
- ▸ Ik ga er geen gewoonte van maken om evidenties te notuleren, maar één vanzelfsprekendheid deed mij bij herhaling zoveel plezier dat ik haar niet onvermeld wil laten.[4]
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord evidentie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "evidentie" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "evidentie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ evidentie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 25
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be