• klaar·blij·ke·lijk
stellend
onverbogen klaarblijkelijk
verbogen klaarblijkelijke
partitief klaarblijkelijks

klaarblijkelijk

  1. kennelijk.
    • Hij heeft allerlei klaarblijkelijke bezwaren klaarliggen. 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]