kennen/vervoeging

Nederlands

vervoeging van de bedrijvende vorm van kennen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		kennen			te kennen
	toekomend		zullen kennen			te zullen kennen
voltooid	tegenwoordig		hebben gekend			te hebben gekend
	toekomend		gekend zullen hebben			gekend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	kennend		gekend			ev. ken	mv. verouderd kent	kenne
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ken	kent	kent	kent	kent	kennen	kennen	kennen
verleden (o.v.t.)	kende	kende	kende	kende	kende	kenden	kenden	kenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal kennen	zult/zal kennen	zult/zal kennen	zult kennen	zal kennen	zullen kennen	zullen kennen	zullen kennen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou kennen	zou kennen	zou(dt) kennen	zoudt kennen	zou kennen	zouden kennen	zouden kennen	zouden kennen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gekend	hebt gekend	hebt/heeft gekend	hebt gekend	heeft gekend	hebben gekend	hebben gekend	hebben gekend
verleden (v.v.t.)	had gekend	had gekend	had gekend	hadt gekend	had gekend	hadden gekend	hadden gekend	hadden gekend
toekomend (v.t.t.t.)	zal gekend hebben	zal/zult gekend hebben	zult/zal gekend hebben	zult gekend hebben	zal gekend hebben	zullen gekend hebben	zullen gekend hebben	zullen gekend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gekend hebben	zou gekend hebben	zou/zoudt gekend hebben	zoudt gekend hebben	zou gekend hebben	zouden gekend hebben	zouden gekend hebben	zouden gekend hebben

Duits

vervoeging van het Duitse werkwoord kennen (met  haben  )
Indikativ
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
ich	kenne	ich	kannte	ich	habe gekannt	ich	hatte gekannt	ich	werde kennen	ich	werde gekannt haben
du	kennst	du	kanntest	du	hast gekannt	du	hattest gekannt	du	wirst kennen	du	wirst gekannt haben
er, sie, es	kennt	er, sie, es	kannte	er, sie, es	hat gekannt	er, sie, es	hatte gekannt	er, sie, es	wird kennen	er, sie, es	wird gekannt haben
wir	kennen	wir	kannten	wir	haben gekannt	wir	hatten gekannt	wir	werden kennen	wir	werden gekannt haben
ihr	kennt	ihr	kanntet	ihr	habt gekannt	ihr	hattet gekannt	ihr	werdet kennen	ihr	werdet gekannt haben
sie, Sie	kennen	sie, Sie	kannten	sie, Sie	haben gekannt	sie, Sie	hatten gekannt	sie, Sie	werden kennen	sie, Sie	werden gekannt haben
Konjunktiv I
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
ich	kenne			ich	habe gekannt			ich	werde kennen	ich	werde gekannt haben
du	kennest			du	habest gekannt			du	werdest kennen	du	werdest gekannt haben
er, sie, es	kenne			er, sie, es	habe gekannt			er, sie, es	werde kennen	er, sie, es	werde gekannt haben
wir	kennen			wir	haben gekannt			wir	werden kennen	wir	werden gekannt haben
ihr	kennet			ihr	habet gekannt			ihr	werdet kennen	ihr	werdet gekannt haben
sie, Sie	kennen			sie, Sie	haben gekannt			sie, Sie	werden kennen	sie, Sie	werden gekannt haben
Konjunktiv II
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
		ich	kannte			ich	hätte gekannt	ich	würde kennen	ich	würde gekannt haben
		du	kanntest			du	hättest gekannt	du	würdest kennen	du	würdest gekannt haben
		er, sie, es	kannte			er, sie, es	hätte gekannt	er, sie, es	würde kennen	er, sie, es	würde gekannt haben
		wir	kannten			wir	hätten gekannt	wir	würden kennen	wir	würden gekannt haben
		ihr	kanntet			ihr	hättet gekannt	ihr	würdet kennen	ihr	würdet gekannt haben
		sie, Sie	kannten			sie, Sie	hätten gekannt	sie, Sie	würden kennen	sie, Sie	würden gekannt haben
Overige vormen
Imperativ		Partizip Präsens		Partizip Perfekt		Infinitiv Perfekt		Infinitiv Futur I		Infinitiv Futur II
(du)	kenn kenne	kennend		gekannt		gekannt haben		kennen werden		gekannt haben werden
(ihr)	kennt