• Kon·junk·tiv I

Konjunktiv I m

  1. (taalkunde) conjunctief in het Duits, gevormd uit de stam van de onbepaalde wijs; vooral gebruikt om weer te geven wat een ander zegt of om een in principe vervulbare wens uit te drukken (en dan vergelijkbaar met de aanvoegende wijs in het Nederlands):
    • Er sagt, er habe es nicht gesehen. – Hij zegt dat hij het niet gezien heeft.
    • Es lebe die Königin! – Leve de koningin!