• ver·bin·ding
  • Naamwoord van handeling van verbinden met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud meervoud
naamwoord verbinding verbindingen
verkleinwoord verbindinkje verbindinkjes

deverbindingv

  1. iets verbinden of samenvoegen; iets dat twee of meer afzonderlijke delen verbindt
  2. (scheikunde) een chemische stof die bestaat uit twee of meer scheikundig elementen, het gaat hierbij om een stof met andere eigenschappen dan de elementen waar het uit is samengesteld
  3. (communicatie) een mogelijkheid een bepaalde plek te bereiken
    • Hij hing de telefoon op toen de verbinding verbroken werd. 
     Zwart was hij door het roet van de hel. En natuurlijk moest hij zich door de schoorsteen ( de oudste offerplaats èn de verbinding van de geestenwereld met die der mensen ) laten zakken, om de cadeautjes bij de kinderschoenen te leggen.[1]
  4. (verkeer) aansluiting op een ander vervoermiddel of lijn
    • Die buslijn is maar een slechte verbinding. 
  5. overeenkomst
     Een zwart-wit beeld uit de jaren vijftig van de vorige eeuw: regen op het Lodewijk Napoleonplein in Assen, een man met een paraplu laat zijn honden uit, huizen van baksteen onder steile driehoekige daken. Er is maar een verbinding met het beeld van de schamele behuizingen in Tutwiler, Mississippi: de blues.[2]
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat op Wikipedia, p. 14
  2. Bronlink geraadpleegd op 11 mei 2025 Weblink bron “Window of my eyes: Harry Muskee en de verloren tijd” (zaterdag 16 januari 2016, 13:44), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud meervoud
naamwoord verbinding verbindings

verbinding

  1. verbinding