• voeg
  • In de betekenis van ‘naad waar stenen bijeenkomen’ voor het eerst aangetroffen in 1522 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord voeg voegen
verkleinwoord voegje voegjes

de voegv / m

  1. een overgang tussen twee materialen
    • De voeg was nog niet afgewerkt. 
  • uit zijn voegen barsten
overvol raken
•  Het ding barste bijna uit zijn voegen vanwege overbelasting. [3] 
vervoeging van
voegen

voeg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voegen
    • Ik voeg. 
  2. gebiedende wijs van voegen
    • Voeg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voegen
    • Voeg je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]