voegen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voegen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voegen | te voegen | ||||||||
toekomend | zullen voegen | te zullen voegen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gevoegd | te hebben gevoegd | ||||||||
toekomend | gevoegd zullen hebben | gevoegd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
voegend | gevoegd | ev. voeg |
mv. verouderd voegt |
voege | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | voeg | voegt | voegt | voegt | voegt | voegen | voegen | voegen | |||
verleden (o.v.t.) | voegde | voegde | voegde | voegde | voegde | voegden | voegden | voegden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voegen | zult/zal voegen | zult/zal voegen | zult voegen | zal voegen | zullen voegen | zullen voegen | zullen voegen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voegen | zou voegen | zou(dt) voegen | zoudt voegen | zou voegen | zouden voegen | zouden voegen | zouden voegen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gevoegd | hebt gevoegd | hebt/heeft gevoegd | hebt gevoegd | heeft gevoegd | hebben gevoegd | hebben gevoegd | hebben gevoegd | |||
verleden (v.v.t.) | had gevoegd | had gevoegd | had gevoegd | hadt gevoegd | had gevoegd | hadden gevoegd | hadden gevoegd | hadden gevoegd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gevoegd hebben | zal/zult gevoegd hebben | zult/zal gevoegd hebben | zult gevoegd hebben | zal gevoegd hebben | zullen gevoegd hebben | zullen gevoegd hebben | zullen gevoegd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gevoegd hebben | zou gevoegd hebben | zou/zoudt gevoegd hebben | zoudt gevoegd hebben | zou gevoegd hebben | zouden gevoegd hebben | zouden gevoegd hebben | zouden gevoegd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gevoegd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gevoegd | er is gevoegd | |||||||||
verleden | er werd gevoegd | er was gevoegd | |||||||||
toekomend | er zal gevoegd worden | er zal gevoegd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gevoegd worden | er zou gevoegd zijn | |||||||||
lijdende vorm gevoegd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gevoegd worden | gevoegd te worden | ||||||||
toekomend | gevoegd zullen worden | gevoegd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gevoegd zijn | gevoegd te zijn | ||||||||
toekomend | gevoegd zullen zijn | gevoegd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gevoegd | wordt gevoegd | wordt gevoegd | wordt gevoegd | wordt gevoegd | worden gevoegd | worden gevoegd | worden gevoegd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gevoegd | werd gevoegd | werd gevoegd | werdt gevoegd | werd gevoegd | werden gevoegd | werden gevoegd | werden gevoegd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gevoegd worden | zult gevoegd worden | zult gevoegd worden | zult gevoegd worden | zal gevoegd worden | zullen gevoegd worden | zullen gevoegd worden | zullen gevoegd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gevoegd worden | zou gevoegd worden | zou/zoudt gevoegd worden | zoudt gevoegd worden | zou gevoegd worden | zouden gevoegd worden | zouden gevoegd worden | zouden gevoegd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gevoegd | bent gevoegd | bent/is gevoegd | zijt gevoegd | is gevoegd | zijn gevoegd | zijn gevoegd | zijn gevoegd | |||
verleden (v.v.t.) | was gevoegd | was gevoegd | was gevoegd | waart gevoegd | was gevoegd | waren gevoegd | waren gevoegd | waren gevoegd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gevoegd zijn | zult gevoegd zijn | zult gevoegd zijn | zult gevoegd zijn | zal gevoegd zijn | zullen gevoegd zijn | zullen gevoegd zijn | zullen gevoegd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gevoegd zijn | zou gevoegd zijn | zou/zoudt gevoegd zijn | zoudt gevoegd zijn | zou gevoegd zijn | zouden gevoegd zijn | zouden gevoegd zijn | zouden gevoegd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich voegen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | voeg me | wij, we | voegen ons | ik | voegde me | wij, we | voegden ons | ik | zal me voegen | wij, we | zullen ons voegen |
2 | jij, je | voegt je | jullie | voegen je | jij, je | voegde je | jullie | voegden je | jij, je | zal, zult je voegen | jullie | zullen je voegen |
u | voegt zich/u | u | voegt zich/u | u | voegde zich/u | u | voegde zich/u | u | zult zich/u voegen | u | zult zich/u voegen | |
gij, ge | voegt u | gij, ge, gijlieden |
voegt u | gij, ge | voegde u | gij, ge, gijlieden |
voegde u | gij, ge | zult u voegen | gij, ge gijlieden |
zult u voegen | |
3 | hij, zij, het | voegt zich | zij, ze | voegen zich | hij, zij, het | voegde zich | zij, ze | voegden zich | hij, zij, het | zal zich voegen | zij, ze | zullen zich voegen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich voegend | zich gevoegd hebben | voeg u/je , voegt je | voege zich |