• voe·gen
  • In de betekenis van ‘verbinden’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voegen
voegde
gevoegd
zwak -d volledig

devoegenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voeg
     Het ding barste bijna uit zijn voegen vanwege overbelasting.[5]
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[6]