• ge·voeg
  • natuurlijke behoefte [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gevoeg
verkleinwoord

het gevoego

  1. zijn gevoeg doen: poepen, kakken
    • 'Soms zie ik Belgen hun gevoeg doen in mijn tuin, gewoon omdat ze zouden kunnen zeggen: "Zie eens hoe vuil die vluchtelingen zijn"' [2] 
    • Maar ze stellen ook maatschappelijke zaken aan de kaak: toen Shane bijvoorbeeld in een treinstation in Londen naar het toilet wilde gaan, was de accommodatie er niet op voorzien. Er zat uiteindelijk niets anders op dan zijn gevoeg op de grond te doen (zie filmpje hieronder). [3] 
65 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]