• kak·ken
  • Leenwoord uit Middeleeuws Latijn cacare, mogelijk via de kloosterscholen [1], voor het eerst aangetroffen in 1514 [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kakken
kakte
gekakt
zwak -t volledig

kakken

  1. overgankelijk (informeel) poepen
  • iemand te kakken zetten.
iemand publiekelijk te kijk zetten, belachelijk maken.
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]