Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • poe·perd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord poeperd poeperds
verkleinwoord poeperdje poeperdjes

Zelfstandig naamwoord

poeperd m [2]

  1. (figuurlijk) een bang persoon
    • Na anderhalf uur struikelen, ruziën en hysterisch huilen zien we eindelijk in de verte de gloed van straatverlichting. Nóg een half uur later kussen we het asfalt. We lijken wel een stel commando’s: moddersporen op het gezicht, gescheurde broeken en overal uitstekende takjes en schrammen. Maar: we hebben onze irrationele angsten overleefd! Al weet ik wel dat ik met deze bange poeperds nooit echt in een noodsituatie terecht moet komen. Dan heb ik meer dan genoeg aan mijn eigen paniek. [3] 
    • Een van de twee is de brave burgerman Ben (Yvan Attal), die opziet tegen een al te voorspelbare middelbare leeftijd. Dat gevoel wordt gevoed door de komst van een vroegere kameraad (François Cluzet), die nog altijd door het leven zwerft en een tijdje komt logeren. In een dronken bui wordt het plan gesmeed op een feestje bij artistieke vrienden, onder wie een onherkenbare Charlotte Gainsbourg. Vervolgens wil Ben vooral zichzelf bewijzen dat hij geen bange poeperd is, al ziet hij er een film lang tegenop om zijn erotische plannetje aan zijn echtgenote (Laetitia Casta) te vertellen. [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen