• ont·las·ting
  • In de betekenis van ‘uitwerpselen’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
  • Naamwoord van handeling van ontlasten met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud meervoud
naamwoord ontlasting ontlastingen
verkleinwoord - -

de ontlastingv

  1. het van een last ontdoen
    • Ontlasting van de wervelkolom. 
  2. (eufemisme) de vaste uitgescheiden afvalstoffen van een mens of dier
    • De ontlasting geeft vaak belangrijke aanwijzingen over de ziekte die iemand heeft. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]