poepen
- poe·pen
- [1], [2], [3] denominaal gevormd van poep "wind" met het achtervoegsel -en, in de betekenis van ‘zijn gevoeg doen’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1] [2] [3]
- [4] nevenvorm van poppen ww , dat in eerste instantie betekent "met de poppen spelen" [4] [5]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
poepen /ˈpupə(n)/ |
poepte /ˈpuptə/ |
gepoept /ɣəˈpupt/ |
zwak -t | volledig |
poepen
- inergatief poep uitwerpen, zijn behoefte doen
- Hij rende naar de wc omdat hij nodig moest poepen.
- inergatief (verouderd) winden laten
- Als je te veel uien eet, loop je de hele dag lang te poepen.
- inergatief (gewestelijk) bevallen
- Toen ze net zeven maanden zwanger was, brak haar water; ze zou dadelijk gaan poepen.
- overgankelijk (seksualiteit) (Belgisch-Nederlands) geslachtsgemeenschap hebben (met de vrouw als lijdend voorwerp)
- Het verliefde koppeltje lag 's avonds in de duinen te poepen.
- Hij poepte zijn partner elke zondagochtend.
- [1] broekpoepen, uitpoepen, wildpoepen
4. geslachtsgemeenschap hebben
de poepen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord poep
- Het woord poepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "poepen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ poepen (zijn behoefte doen) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "poepen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ poepen (neuken) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be