• schij·ten
Middelnederlands: schiten
Germaans: skītan-''
Indo-Europees: *sk(h)eh2i-d / skeh2i-t-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: shit, Duits: scheißen, Limburgs sjiete, Oudhoogduits scizan, Angelsaksisch scitan, Oudfrans: skīta
  • Verwant in Romaans:
Italisch: Latijn: scindere, Frans: chier
  • Verwant in andere Indo-Europese taalgroepen:
Grieks: σχίζω
Litouws: skíesti
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schijten
scheet
gescheten
klasse 1 volledig

schijten

  1. inergatief (informeel) zich ontlasten, poepen
  • In zijn broek schijten
(In figuurlijke zin) Angstig, bang zijn
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]