schijten
- Geluid: schijten (hulp, bestand)
- IPA: / ˈsxɛɪtə(n) / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /sχɛɪtə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant): /sxɛːtə(n)/
- (Limburg): /sxɛɪtə(n)/
- schij·ten
- In de betekenis van ‘poepen’ voor het eerst aangetroffen in 1360 [1]
- Te herleiden tot Proto-Germaans *skītan-, Indo-Europees skeh2i-d- / skeh2i-t- › *skeh2i- (doublet met scheiden). [2]
|
|
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
schijten |
scheet |
gescheten |
klasse 1 | volledig |
schijten
- inergatief (informeel) zich ontlasten, poepen
- kakken
- ontlasting hebben
- In zijn broek schijten
(In figuurlijke zin) Angstig, bang zijn
- Het woord schijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schijten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "schijten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schijten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be