• scheet
enkelvoud meervoud
naamwoord scheet scheten
verkleinwoord scheetje scheetjes

de scheetm

  1. gasontlading uit de darm
    • Zeg, heb jij soms een scheet gelaten? 
     De gesprekken met deze dames waren diepgaander, maar voor de rest vloekten ze evenveel als de gemiddelde man, lieten ze evenveel scheten, rookten ze evenveel wiet en liepen ze even hard.[2]
vervoeging van
schijten

scheet

  1. enkelvoud verleden tijd van schijten
    • Ik scheet. 
    • Jij scheet. 
    • Hij, zij, het scheet. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]