veest
- veest
- In de betekenis van ‘buikwind’ voor het eerst aangetroffen in 1458.[1]
- erfwoord: Middelnederlands veest, volksetymologisch beïnvloed door scēte ‘scheet’, uit de nevenvorm vijste, ontwikkeld uit Oergermaans *fīsti- ‘buikwind, scheet’, dentaal-afleiding van het werkwoord *fīsan- ‘een wind laten’ (waaruit Mndl. vesen ‘fluisteren’), bij Indo-Europees *(s)peis- ‘blazen’, waartoe ook Latijn spirāre ‘blazen, ademen’, Servo-Kroatisch pȉskati ‘fluiten’ en Litouws pyškė́ti ‘klikken, kraken, snappen’ behoren.[2][3] Evenals Nederduits Fiest, Duits gewest. Fist, Feist ‘zachte (geluidloze) buikwind’ en Fries fyst.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | veest | veesten |
verkleinwoord | - | - |
vervoeging van |
---|
vezen |
veest
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vezen
- Jij veest.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vezen
- Hij veest.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van vezen
- Veest!
vervoeging van |
---|
veesten |
veest
- Het woord veest staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "veest" herkend door:
7 % | van de Nederlanders; |
22 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "veest" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ veest op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 142
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be