vezen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vezen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vezen			te vezen
	toekomend		zullen vezen			te zullen vezen
voltooid	tegenwoordig		hebben geveesd			te hebben geveesd
	toekomend		geveesd zullen hebben			geveesd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vezend		geveesd			ev. vees	mv. verouderd veest	veze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vees	veest	veest	veest	veest	vezen	vezen	vezen
verleden (o.v.t.)	veesde	veesde	veesde	veesde	veesde	veesden	veesden	veesden
toekomend (o.t.t.t.)	zal vezen	zult/zal vezen	zult/zal vezen	zult vezen	zal vezen	zullen vezen	zullen vezen	zullen vezen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vezen	zou vezen	zou(dt) vezen	zoudt vezen	zou vezen	zouden vezen	zouden vezen	zouden vezen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geveesd	hebt geveesd	hebt/heeft geveesd	hebt geveesd	heeft geveesd	hebben geveesd	hebben geveesd	hebben geveesd
verleden (v.v.t.)	had geveesd	had geveesd	had geveesd	hadt geveesd	had geveesd	hadden geveesd	hadden geveesd	hadden geveesd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geveesd hebben	zal/zult geveesd hebben	zult/zal geveesd hebben	zult geveesd hebben	zal geveesd hebben	zullen geveesd hebben	zullen geveesd hebben	zullen geveesd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geveesd hebben	zou geveesd hebben	zou/zoudt geveesd hebben	zoudt geveesd hebben	zou geveesd hebben	zouden geveesd hebben	zouden geveesd hebben	zouden geveesd hebben