• ve·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vezen
veesde
geveesd
zwak -d volledig

vezen

  1. (verouderd) fluisteren
  2. (verouderd) rafelen
vervoeging van
vijzen

vezen

  1. meervoud verleden tijd van vijzen
    • Wij vezen. 
    • Jullie vezen. 
    • Zij vezen. 
21 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be