vezelen
ve·ze·len
- frequentatief gevormd uit vezen met het achtervoegsel -el
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vezelen |
vezelde |
gevezeld |
zwak -d | volledig |
vezelen
- fluisteren
- ‘Maar zwijg toch’, vezelde het wijf met den angst op het lijf. [1]
- Het woord vezelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vezelen" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ in: "Biekorf" jrg. 45 (1939) A. Van Poelvoorde, Brugge p. 218; geraadpleegd 2014-06-02
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be