ve·ze·len

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vezelen
vezelde
gevezeld
zwak -d volledig

vezelen

  1. fluisteren
    • ‘Maar zwijg toch’, vezelde het wijf met den angst op het lijf. [1]
63 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[2]